mercredi 31 décembre 2008

Luik: wandeling in de sporen van SIMENON

In de sporen van SIMENON ?
In de sporen van Simenon : zo noemt de Simenonwandeling door de toeristische dient in Luik uitgestippeld. Een heel programma !
Voor een aantal punten zou ik wel een beetje buiten zijn sporen lopen. Zo reed politiek gezien Simenon een nogal scheve schaats ; dat wordt het onderwerp van een aparte blog. Zijn politieke keuzes zijn zeker even controversieel als die van Hergé.
Zijn houding tegenover de vrouw is ook nogal op de rand. Maar dat zullen de tienduizend vrouwen die hij « gehad » heeft misschien wel tegenspreken.
Simenon een wereldburger
Zijn verhouding met Luik moet ook niet overdreven worden. Simenon was een wereldburger.
In 1921 publiceert hij, onder het pseudoniem Georges Sim, 'Au Pont des Arches', een humoristisch en typisch Luiks boekje. Het wemelt in zijn boeken van Luikse taferelen, die echter niet altijd in Luik gesitueerd werden, behalve dan « le pendu de Saint Pholien », sterk autobiografisch (niet alleen de kerk van Saint Pholien, maar ook de gehangene was een goede bekende van hem). Maar in 1922, op 19 jarige leeftijd, schudt hij het stof van Luik van zijn voeten. In 1929 is hij nog met zijn boot de Ostrogoth de Maas afgevaren, en onder de oorlog heeft hij een paar interviews gegeven aan de Luikse collaboratiekrant La Legia.
Maar de wereldburger Simenon vergeet zijn Luikse wortels niet. In 1941 begint hij zijn eerste echte autobiografisch werk; het begint als een handgeschreven testament voor zijn zoon Marc, die op dat moment twee jaar oud is. Het is bijna een testament, na een verkeerde diagnose van een dokter die hem zei dat hij nog maar twee jaar te leven had. Toen dat een loos alarm bleek zijn die manuscripten da basis geworden van “Pedigree, le plus grand roman que Liège ait jamais inspiré » (de grootste door Luik geïnspireerde roman). Het boek wordt gepubliceerd in 1948. Het is zo waarheidsgetrouw dat Simenon verschillende processen op zijn nek krijgt van mensen die er zich in erkennen en die zich uiteraard niet geflatteerd voelen. Verschillende uitgaven zijn dan ook gecensureerd.
De Fransen, die anders gemakkelijk chauvinist zijn, moeten erkennen dat bij het herlezen van zijn werk men zich rekenschap geeft in welke mate Simenonville Luik blijft. Jean-Luc Douin legt dat uitvoerig uit in een artikel in Le Monde, 30.5.2003, naar aanleiding van het verschijnen van een keuze uit zijn werken in de reeks "La Pléiade", zowat het litteraire pantheon van de Franse letteren. « Simenon heeft heel zijn leven door Luik in zijn hart en in zijn hoofd gedragen. Hij zet Maigret in de sporen van zijn kindsheid vanaf de derde enquête, en opnieuw in La Danseuse du Gai-Moulin, hij voert vroegere kennissen ten tonele in Les Trois Crimes de mes amis ». Voor Douin is Pedigree, een " nostalgische hymne van tederheid en verbondenheid met de verloren onschuld ". Douin overdrijft: dit boek is helemaal niet zo onschuldig als hij het voorstelt. Maar als Luikenaar doet het plezier hem te citeren.
Vier jaar na zijn pensioen, in 1976, komen zijn archieven naar het Fonds Simenon in de Universiteit van Luik. In 2003, vier jaar na zijn dood, krijgt hij een grote expo 'Simenon... 100 jaar'. Op 15 augustus 2002 lanceert Outremeuse een nieuwe reus voor de jaarlijkse feesten: een commissaris Maigret.
Maar Luik is niet het enige Simenonville. De Franse Sables d'Olonne zijn al aan hun 10de "Festival Simenon" bezig in 2008 op het thema "Le grand large". Het Zwitserse Lausanne, waar de schrijver 17 jaar verbleef, heeft ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van zijn geboorte een gedenkplaat onthuld voor Georges Simenon, en de Zwitserse Post gaf een simenonpostzegel uit.
En het Nederlandse Delfzijl is Maigret-stad. Volgens hen is Maigret bedacht gedurende een verblijf in 1929 in Delfzijl. Vandaar dat de eerste roman dan ook 'Maigret in Holland' heette. Op het Damsterdiep staat dan ook nu het beeld van Maigret. Delfzijl heeft zelfs een speciale Maigretvlag die de verbondenheid tussen Delfzijl en de figuur van Maigret symboliseert.
Georges Simenon een Limburger ?
Voor de gazet van Antwerpen was Georges Simenon een Limburger . Dat is voor mij wat bij de haren gegrepen. Mijn schoonbroer Luc werkt wel in Lommel in de Jongerenwerking Pieter Simenon vzw, een begeleidingstehuis binnen de Bijzondere Jeugdzorg , en ik wil wel aannemen dat zij Simenon ergens sympathiek vinden, maar hun Pieter Simenon is een Pater Simenon, terwijl onze Georges eerder een sater was…
De familieband van Simenon met Limburg is anders wel interessant, als men ver genoeg teruggaat. Gabriël Brull, de grootvader van de betovergrootvader van Georges Simenon (zes generaties terug dus), was namelijk lid van de Nederlands-Limburgse bokkenrijdersbende. Zelfs in de beste families valt er soms een lijk uit de kast. De 11 bendeleden werden op 10 september 1743 gezamenlijk op de brandstapel gezet, opgehangen, opengereten en in ongewijde grond begraven. "Mijn vader heeft er nooit met ons over gesproken," zegt John Simenon (1947), de zoon van Georges, "al moet hij toch geweten hebben dat één van zijn voorouders een bokkenrijder was, want de Luikse professor Mathieu Rutten, die de hele genealogie van onze familie heeft uitgeplozen, heeft hem toch bezocht. Mijn vader moet het in ieder geval leuk gevonden hebben, daar was hij onconventioneel genoeg voor. Hij was van het soort dat fier was op zijn manque d'aristocratie: zijn lage afkomst, zijn 'omgekeerde aristocratie', was voor hem integendeel een reden om trots op te zijn ».
Maar met die bokkenrijder houdt het op. Gabriëls achterachterkleinzoon Willem Brüll trouwde in 1854 met Maria Elisabeth Loijens uit het Limburgse Schijn op Geul. Het gezin begint aan een odyssee die hen naar Neeroeteren, Rotem, Maaseik, Antwerpen, Tienen, Hoepertingen, Herstal en uiteindelijk, in 1880, Luik zal leiden. Na 12 stielen, 13 ongelukken en 13 kinderen werd als 13de en laatste in de rij in 1880, in Luik, Henriette geboren, de moeder van Georges. "Simenon kwam van zijn moeder weinig of niets te weten van de familie Brüll," zegt Michel Lemoine, Simenon-kenner, In 'Lettre à ma mère' schrijft Simenon over het grote vraagteken dat zijn afkomst voor hem is. 'Er zijn grote leemten in onze familiegeschiedenis zoals u, moeder, die aan mij hebt verteld.'
Als wij de huidige normen om de « integratie » van iemand te bepalen – iemands culinaire voorkeuren - toepassen op moeder Simenon, dan moet zij zonder twijfel als Luiks gecatalogeerd worden. Simenon beschrijft hoe er bij zijn ouders twee verschillende keukens waren : « die van de rue Puits-en-Sock, dit wil zeggen die van de Simenons, en de keuken van mijn moeder, ergens tussen Holland en Duitsland. Die van mijn vader bestond vooral uit fijn gesneden en doorbakken biefstuk, wat men schoenzolen zou kunnen noemen, en een enorme schotel frieten. Mijn moeder echter at graag stoemp met veel vet spek, wortelen, porei, grote witte ajuinen ». Voor mij is die stoemp niets anders dan de Luikse potée of fricassée, en zijn moeder is dus daarmee volbloed Luikse. Maar voor Simenon is zij een Limburgse; in Pedigree lezen wij hoe zijn moeder in het Limburgs “kalt” met haar zusters. Maar daarmee is Georges nog geen Limburger natuurlijk.
Na Luik verlaten te hebben, heeft hij in liefst 33 verschillende plaatsen en huizen gewoond. In een brief aan de filmer Frederico Fellini schreef hij in 1977: "Anders dan in uw geval, mijn beste Fellini, ben ik in mijn leven telkens weer vertrokken, waarschijnlijk bij gebrek aan een anker, want ik kom niet uit één bepaald land, terwijl u waarschijnlijk bovenal steeds een Romein zult blijven."
Laten wij dus niet proberen de man in te palmen voor een bepaalde stad. En treden wij dus in de Luikse sporen van de wereldburger Simenon…
De wandeling is prachtig beschreven, met veel foto’s, in het Engels, op de blog http://www.trussel.com/
Place du Marché
Onze wandeling vertrekt op de Place du Marché. «Daar was een smakelijke kakofonie, kreten in het Waals, en de vierdubbele straal van een monumentale fontein met daarboven op het Luikse perron. Ik hield van de cafeetjes errond die naar jenever roken en waar Waalse dichters en de artiesten van de plaatselijke theaters samenkwamen". (Le Pendu de Saint-Pholien - Maigret en het Lijk aan de kerkdeur )
Op een gedenkteken van de politiemannen gestorven voor het vaderland, aan de voorgevel van het stadhuis, staat de naam Arnold Maigret. Heeft Simenon hier de naam gevonden van een personage dat hij in 1929, als hij al lang uit Luik weg was, heeft gelanceerd ? Hij heeft zijn eerste geld verdiend als verslaggever voor de plaatselijke krant « Gazette de Liège » (nu nog altijd bijlage van La Libre Belgique) "Voor mijn baan moest ik iedere morgen om elf uur op het hoofdcommissariaat van de politie zijn, achter het stadhuis, waar men aan mij en mijn vier collega’s van de plaatselijke pers de dagelijkse rapporten doorgaf". (Simenon in « Quand j'etais vieux »).
Waar nu de Ilôt Saint Michel is was vroeger de Rue de l'Official, « where the good old Gazette de Liege had had its offices at the time when I was a young reporter » (Georges Simenon Lakeville, Connecticut 1953). Dit dagblad dateerde nog van het ancien regime, opgericht in 1688 " avec privilège des Princes Evêques ", en in 1919-1922 met ijzeren hand geleid door de derde generatie van de Joseph Demarteau.
Ook opgeslokt door de Place Saint Lambert is de rue Verte, met het café en zaal Le Populaire van de POB, de socialistische partij. Op 3 juin 1912 schoot de gendarmerie door de ramen in de zaal waar een groot aantal betogers zich hadden teruggetrokken, na rellen voor de Violette en nadat een aantal schoten waren gehoord (men weet nog altijd niet van wie). Drie mensen werden gedood en 20 anderen werden gewond. Stond de vader van Simenon als burgerwacht achter de paarden van de gendarmerie. In zijn « roman » Pedigree komt vader en burgerwacht Simenon na een gewelddadige betoging thuis, met gelukkig al zijn kogels nog onaangeroerd. De datum klopt niet, maar men mag van een “roman” geen historisch correcte weergeve verwachten, nietwaar…
De moeder van Simenon, Henriette Brüll, werkte een tijdje als verkoopster in de Innovation, hier vlakbij. De jonge Sim schreef in een van zijn eerste artikels " Grand Bazard " met een "d", hoewel hij dagelijks aan de gevel voorbijkwam, wat hem uitbrander van zijn hoofdredacteur kostte.
Rue Leopold n° 24, tweede verdiep, kamer en keuken zonder water noch gas
Op donderdag 12 februari 1903 wordt op n° 24, "op het tweede verdiep, kamer en keuken zonder water noch gas», van de rue Leopold, Georges Simenon geboren "om half twaalf s’avonds" volgens de geboorteakte. In feite was hij geboren om 0u10 op vrijdag de dertiende. Zijn bijgelovige moeder heeft dan maar een leugentje van 40 minuten om bestwil gedaan!
De Simenons verhuizen een paar maand later en wonen van 15 juli 1903 tot eind april 1905 op de n° 5 van de rue de Gueldre, vlak om de hoek. Het zal niet hun laatste verhuis zijn : in 1905 trekt het gezin, net als wij nu, de Maas over, via de pont des Arches. In 1921 wordt dit trouwens de titel van de eerste roman van Georges Sim (Au pont des Arches, Liege, imprimerie Benard). Wij zijn in Outremeuse (Djus-d'là-moûse).
Le Pendu de Saint-Pholien
Aan de Kerk Saint-Pholien speelde zich de tragische gebeurtenis af waarop “Le Pendu de Saint-Pholien” of “Maigret en het lijk aan de kerkdeur” is geïnspireerd. In de jaren twintig kwamen een aantal artiesten samen op het eerste verdiep van een krot, in een kamertje zo groot als een « caque » (een harington) "waar wij zweefden boven de wereld van de conventies, de wetten, de vooroordelen" (GS). In maart 1922 verhangt een van de vrienden van die « caque », de kleine Kleine (je leest juist : « le petit Kleine », en français), aan de deur van Saint-Pholien. Simenon had Kleine de voorgaande avond voor het laatst gezien, toen hij hem naar zijn schamele behuizing had gesjouwd. De jonge Simenon schreef al diezelfde ochtend een artikel in de "Gazette" over de zelfmoord. De n° 13 van de rue des Ecoliers geeft uit op het middeleeuwse Houpestraatje. De stad heeft twee huizen gekocht achter St Pholien, waar een Maison Simenon moet komen…
Kazerne Fonck milicien nummer 7980
Via de Boulevard de la Constitution komen wij aan de voormalige kazerne Fonck van de lansiers te paard. Simenon heeft hier, in 1922 als milicien met het nummer 7980, de paarden verzorgd (en ook blijven schrijven voor zijn Gazette, kwestie van zijn soldij wat te verbeteren). Vandaag is die kazerne omgebouwd tot cultureel centrum, waar onder andere het Festival de Liege (een festival van wereldniveau) doorgaat. In 1998 koopt Sint-Lucas een deel van de gebouwen voor de 1500 studenten van de Ecole supérieure des Arts et de l'Institut supérieur d'Architecture.
Rechtover de kazerne heeft men de beschermde ingang en de Kapel van Bavière laten staan. Hierachter stond het « nieuwe » hospitaal van Bavière, door Leopold II geopend in 1895. Eens voorbij die poort, "rook men al de eerste geuren van het hospitaal, en dan, na een tweede poort, kwam men op een grote koer waar de paviljoenen stonden. Van ver kon men de witte kappen van de nonnen vermoeden die naar de kapel gingen" (Le Temoignage de l'Enfant de choeur).
Vandaag kunnen nostalgieken en integristen er Latijnse missen vieren in deze kapel. De jonge Georges was er misdienaar. Deze kapel stond vroeger op wat nu de place de l’Yser is. Tot in 1918 noemde deze plaats « Place de Bavière ». Daar had de prins-bisschop Ernest de Bavière in 1606 aan de Confrérie de la Miséricorde chrétienne het « maison Porquin » cadeau gedaan om er een hospitaal van te maken. Eind van de 19de eeuw was dit uitgeroeid tot het grootste hospitaal van Luik. « Aller à Bavîre » was in het Luikse dialect synoniem van naar het hospitaal moeten.
Rond de afbraak van dit historische geheel was op het einde van de 19de eeuw veel verzet. Als kleine troost is de kapel steen voor steen afgebroken en in 1894 heropgebouwd. Een van de actievoerders heeft in zijn art nouveau gevel waar wij straks voorbijkomen een afbeelding van dit Maison Porquin ingewerkt : een stijlvolle vorm van protesttag…
Dat « nieuwe hospitaal » maakte rond 1900 deel uit van een heel nieuwe wijk in stervorm rond de place du Congres. Op die "ronde plaats waar vroeger platanen stonden en waar de tramsporen diagonalen trokken", heeft Simenon als kind gespeeld. "Ik heb er wonderlijke uren gekend" schrijft hij in « Quand j'etais vieux ». Daar moest natuurlijk een buste van Simenon komen. De wijk telt verschillende art nouveaugevels van hoog niveau. En heel de wijk is in artnouveau imitatiestijl. Wie niet zo goed bij kas zat wilde toch de rijken nadoen… De stadsvernieuwing, begonnen met de inplanting van Bavière, heeft een tweede zweepslag gekregen met de wereldtentoonstelling van 1905, die heel de rechteroever van de Maas hertekend heeft. De oude kern van Outremeuse was heel moerassig en ongezond. De helft van de straten waar wij nu op lopen waren stinkende open riolen…
De tweede stadsvernieuwing van de XXI° eeuw ligt voorlopig stil als gevolg van de crisis.
Moeder Henriette is rusteloos en verhuist van de rue Pasteur, vandaag rue Georges Simenon (28 april 1905 tot 6 februari 1911), naar Nr 53 rue de la Loi, tussen 1907 en februari 1917. Zijn vader zegt : "ik heb een huis gevonden hier vlakbij...rue de la Loi, rechtover de school van de Broeders. Dat zal praktisch zijn als Georges naar school moet… » (Je me souviens). En inderdaad, Georges doet zijn lagere school op n° 48, in het instituut Saint-André. Zijn moeder verhuurt er kamers aan studenten. Vandaar gaat het naar de rue des Maraîchers n° 24, in een vroeger postkantoor (februari 1917 tot juin 1919), en tenslotte 27 rue de l’Enseignement, juni 1919 tot december 1922. Dat was de periode waar Georges Sim journalist was bij de Gazette de Liege (en ook piot in de kazerne vlakbij).
de jeugdherberg Georges Simenon
De rue Georges Simenon brengt ons naar de jeugdherberg die naar «Georges Simenon» is vernoemd. Voor de ingang heeft men, als aandenken aan de Luikse wereldburger, een steen vastgeketend : een mooi symbool van die schrijver – globetrotter…
De kerk Sint-Nicolaas vlak ernaast, langs de Fosse-aux-Raines – de vroegere Kikkergracht : een naam die het moerassige karakter van de middeleeuwse Outremeuse oproept - was de parochiekerk van de familie Simenon, die er een eigen bank had, de laatste in de rechterrij. Het is van hieruit dat op 15 augustus om 9H45, de Vierge noire d'Outremeuse vertrekt voor een processie waarmee de feesten worden ingeluid. Het is een van de 450-500 geregistreerde zwarte maagden in de wereld.Via de rue Ernest de Bavière komen wij op de place de l'Yser, vroeger place de Bavière. Hier was het dat de Garde civique (burgerwacht) op zondag zijn manoeuvers deed. Vader Simenon, "opgesmukt als ging hij naar de oorlog" kwam er drill geven onder de lachende blikken van de snotneuzen van de wijk die "rond die vijftig operette-soldaten draaiden" (GS). In 1914 was de operette gedaan. De oorlog laat ook hier sporen na: in 1918 wordt de place de Bavière herdoopt in Place de l’Yser. Luik had al bij de afscheiding van België in 1830 heel wat van zijn verleden weggemoffeld. Het prinsbisdom Luik maakte tot 1789 deel uit van het Heilig Roomse Germaanse Rijk dat veel prins-bisschoppen leverde, waaronder Ernest de Bavière, dwz van « Beieren ».
Wij passeren hier ook langs een van de mooiste artnouveaugevels van de stad, die van het Hotel Si Mais Non (uitspreken : Simenon). De uitbater heeft de naam moeten veranderen onder druk van de erfgenamen van de schrijver, die even lange vingers en tanden hebben als hun vader, als het op geld aankomt. Al wie de naam Simenon wil gebruiken moet langs hun kas passeren…
Grootvader Chretien Simenon in de rue Puits-en-Sock
Het uithangbord aan het huis van de grootvader Chretien Simenon, hoedenmaker op n° 58, rue Puits-en-Sock, een "rode buishoed", is nu vervangen door een Maigretpijp.
Daarachter ligt de Rue Roture of de ‘leeuwenkooi’: een petieterig middeleeuws straatje met witgekalkte huisjes en tal van restaurantjes. De wijk is nu in de mode, maar was vroeger het decor van grote armoede. In de jeugd van Simenon liep hier een stroompje stinkend afvalwater doorheen. ‘Nochtans wonen ze er met duizenden, vrouwen, mannen, kinderen, oudjes, allemaal zijn ze ziekelijk, gebocheld, krom, etterend of rochelend, ze slapen met zijn tienen in een kamertje op de grond…(‘Je me souviens’).
Langs de boulevard Saucy komen wij op de Passerelle, "grens tussen de voorstad en het stadscentrum. Die Passerelle is een beetje het ding van de inwoners van Outre-Meuse, de brug waar je over mag zonder hoed, voor een klein boodschapje of zo" (Je me souviens).
Hier achterin ligt de rue Capitaine waar de jonge Simenon voor her eerst naar de vrouwtjes ging, en schandelijk betaalde met een horloge dat zijn vader hem nog had gegeven. Simenon en de vrouwen is een hoofdstuk apart. « Combien de femmes avez-vous eues dans votre vie ? Oh, je ne pourrais pas vous le dire exactement, attendez, de 13 ans à 72 ans, j'ai fait un petit calcul mental, ça doit être aux alentours de 10.000 ».
Vanop de passerelle zien wij de capitainerie en de jachthaven. Hier kwam Simenon met zijn jacht, de Ostrogoth, voorbij in het voorjaar van 1929. Volgens de legende schreef hij toen zijn eerste Maigret (Pietr-le-Letton) verschenen in 1931.
Place Saint-Denis en de collegiale kerk Saint-Denis
In 1902 trouwden de ouders Simenon in de kerk Saint-Denis en op 15 februari 1903 werd Simenon in gedoopt. ”Wij gingen naar de mis van Saint-Denis omdat de mis van halfelf de ‘chique’ mis was». De « kamer en keuken zonder water noch gas", van de rue Leopold, waar zij woonden was dus geen teken van armoede, maar een voorlopig onderkomen voor jonggehuwden.
De oom van Simenon, Charles Coomans, was er koster en woonde net naast de collegiale kerk, in de Rue Saint-Aldegonde, n° 5, achter "een zware dubbele deur, achteraan een lange begijnhofkoer, twee witte nette huisjes". De Place Saint-Denis was en is nog altijd "een klein oud plaatsje, delicaat overschaduwd met een fontein met een fris geluid. Daar was iedere dag de kaasmarkt".
Dit was dus de wandeling in de sporen van Simenon. In de volgende blog gaan wij dieper in op de mens Simenon. Hergé tekende Kuifje bij de sovjets. Simenon is zijn schrijverscarrière begonnen met een serie anti-joodse artikels in de « Gazette de Liège ». Moeten wij dat in ons achterhoofd hebben als wij een Maigret lezen, of maken die aspecten deel uit van de persoonlijkheid van een schrijver die zijn werk niet getekend hebben?





lundi 15 décembre 2008

het Maaren-Moezel-fietspad - moezelverhaal IV

Ik kan mijn Moezelverhaal niet afsluiten zonder het Maaren-Moezel-fietspad te vermelden. Wij hebben die kaars aan twee kanten aangestoken. Een eerste maal vanuit de vallei, Lieser, een dorpje dat trouwens een kleine omweg waard is, tot de Säubrennerstad Wittlich. En een tweede keer vanuit het eindpunt Daun, over Mehren, Schalkenmehren, Gillenfeld, Hasborn. Alles samen een 56 km. Eigenlijk wel in een dag te doen, zeker als men terugreist met de fietsbus…
Over viaducten en ontelbare bruggen, door koele tunnels en diepe Eifelbossen, langs diepblauwe maren en gedoofde vulkanen. En dat alles zonder al te grote inspanningen, want het vroegere spoortracé kent nauwelijks hellingen. Het totale hoogteverschil bedraagt 401 m.
Verandering van spijs doet eten. Het rijden langs een afgedankte spoorweg is iets totaal anders als de postkaartstadjes van de vallei. De Vulkaaneifel op zichzelf wel niet zo spectaculair als de uitgedoofde vulkanen van Auvergne. De Maaren moet je zelfs op een luchtfoto bekijken. Vanop de grond gezien, weggedoken achter de begroeiing, zijn ze veel minder spectaculair. Wel spectaculair is de zorg om de sporen van de spoorwegfunctie te behouden: seinen, stations, telkens met een woordje uitleg.
Maar het meest interessante leek ons wel het contact met de Duitse boerebuiten, weg van de Moezelvallei. De wijngaarden lijken meer en meer op druivenvelden (die prozaïsche naam werd graag gebruikt door Brendan Behan, in plaats van de pompeuze term « wijngaard »). De boerenbuiten is ook het eindpunt van onze eerste dagrit: de Säubrennerstad Wittlich. Het stadje waar de zeugen worden geschroeid. Op de jaarlijkse kermis in augustus worden meer dan 100 varkens aan het spit geregen. Een fietsvriendelijk stadje met veel karakter, met trouwens een paar originele fietsarrangementen zoals de fietsbox.
Wij besluiten vanuit Wittlich over Klausen terug naar de valei te rijden. Op de kaart heel aantrekkelijk: een groot deel fietsweg, boven op de kam van de vallei, en dan een aantal kilometer naar beneden via een aantal haarspeldbochten naar Piesport. Maar voor onze zwakke fysiek toch nog iets te sportief, zo bleek achteraf. De lichte hellingen van de kaart bleken toch nogal kuitenbijters te zijn. En ik moet Paula achterlaten in het bedevaartsoord Klausen, waarna ik mij als een steen laat vallen tot in Piesport en dan op de camping de wagen neem om Paula op te halen. Die dus ruim de tijd heeft gehad om het klooster met kloostertuin te bezichtigen. Klausen is zowat het Halle van de streek, waar jaarlijks 100.000 bedevaarders vanuit 700 parochies te voet naartoe trekken.
Een tweede keer starten wij het Maaren-Moezel-fietspad vanuit het voormalige station in Daun, in de Vulkaneifel. Na een paar meter fietsen komt een 28 meter hoog viaduct - een ideaal punt om van het uitzicht over de stad Daun te genieten. Na een kleine klim rijdt men verder door het „Große Schlitzohr“, een 560 meter lange vroegere spoorwegtunnel. Het fietspad loopt op een paar honderd meter van een aantal Maaren (o.a. het Schalkenmehrener Maar). Dat zijn meren die gevormd zijn door de explosie van waterdamp die ondergronds in contact stond met lava. Hier dus geen lavakegel, maar enkel een gat geslagen in een vlakte. Maar daarvoor moet men dus van het fietspad en een paar honderd meter klimmen. In Schalkenmehren heeft men zelfs het station behouden, inclusief een afgedankte loco. Ons eindpunt van de dag wordt Hasborn, vanwaar wij over dezelfde weg naar Daun terugrijden. Kortom, dit relatief korte Maaren-Moezel-fietspad is een heel interessante invalsweg om de Eifel te verkennen.

dimanche 23 novembre 2008

Römertrier en Römertopfs - ons moezelverhaal III

Trier bouwt zijn imago op rond de Porta Nigra. Terecht, want de Romeinse ruines zijn dominant in het stadbeeld aanwezig. Behalve de Porta Nigra zijn er ook de Barbarathermen, op één na het grootste badhuis van het Romeinse wereldrijk; de Basilica; de Romeinse brug, nog altijd in gebruik; een Amfitheater enz.
Julius Caesar veroverde Trier in de Gallische oorlog (58-55 v. Chr.). Maar waarom is Trier, vandaag een prachtig provinciestadje van 95.000 inwoners, een van de vijf grootste steden van het Romeinse Rijk geworden, in illo tempore drie maal zo groot als Keulen?
Keizerlijk Trier
Er is natuurlijk de naam. Na een verblijf van keizer Augustus tussen 15-13 v. Chr. kreeg de stad de naam Augusta Treverorum. Maar, what’s in a name ?
Ook de Porta Nigra kan het belang van Trier niet verklaren. De poort was een onderdeel van vestingen die door de Romeinen zelf zijn afgebroken, in 200 nC, nadat een opstandig legioen er zijn uitvalsbasis van had gemaakt. Omdat die poort voor niets meer diende is ze in de middeleeuwen omgebouwd tot kerk. Napoleon liet die kerk terug afbreken en de Porta Nigra in haar oorspronkelijke staat herstellen. Ook de Luikenaars hebben hun kathedraal Saint Lambert afgebroken, maar daarmee was dezelfde Napoleon dan weer niet akkoord. De pot verwijt de ketel dat de porta nigra zwart is…Net als in Luik blijven van de vroegere Portanigrakerk alleen nog de voet van de pilaren over.
De vloek van Constantijn

Heeft keizer Constantijn de Grote dan Trier zo groot gemaakt? Hij bouwde er de Basilica; na het Pantheon in Rome de grootste Romeinse publieke zaal die de tand des tijds heeft overleefd. Overleefd is misschien een groot woord: eind van de 19de eeuw was het gebouw een ruïne. Men heeft een machtige aula - 67 m. lang en 27 m. breed – terug opgebouwd, juist naast de barokke pralinedoos van het paleis van de keurvorst en aartsbisschop. Als een symbool van de vloek van Constantijn. Een prachtig contrast tussen een sobere basiliek en een potsierlijk symbool van de rijkdom van de Reichskirche, de staatskerk van het Germaanse Roomse Rijk. De vloek van Constantijn is juist die band tussen Kerk en Staat: Constantijn was de man die het christendom officieel als godsdienst toeliet. Volgens sommige – waarvan ik – heeft die symbiose aan de godsdienst geen goed gedaan. Vandaar: de vloek van Constantijn.
Constantijn verbleef enkele jaren in Trier,
van 306 tot 312 n. Chr. Hij begon er aan de bouw van de Keizerlijke Thermen, waarvan de ruines nog altijd imposant zijn. En om goed duidelijk te maken hoe groot die Constantijn wel was, hebben ze in Trier langs de Thermen een voet neergepoot van de man. Het is weliswaar een afgietsel, maar toch. De resten van het oorspronkelijke beeld staan in het Capitolijnse Museum. Die Thermen hebben echter nooit als badhuis dienst gedaan. Toen Constantijn verhuisde naar Byzantium, in 314, bleef de bouwwerf braak liggen. De grote Constantijn heeft Trier dus niet groot gemaakt; daarvoor is hij niet lang genoeg gebleven. Hij heeft de stad groot gevonden…
In Trier is er verder ook nog een groot amfitheater, 75 meter lang, 50 meter breed, plaats voor 20.000 toeschouwers (ter vergelijking: de capaciteit van het Colosseum is 75.000). Dit theater ligt iets buiten de stad, maar als fietser moet je daar niet naar omkijken. En om dat omwegje nog wat te compenseren start in de buurt van dit amfitheater het Weinlehrpfad Petrisberg. Kleine compensatie weliswaar, want praktisch ieder dorp in de moezelvallei die zichzelf respecteert heeft zijn wijnleerpad. In Wintrich eindigt dat pad bij een Grosser Herrgott waar de Christus van Rio de Janeiro nog niet kan aan tippen.
Trier en geopolitiek
Maar de verklaring voor de uitzonderlijke plaats van Trier in het Rijk moet elders gezocht, in de geopolitiek. Strabo vermeldt als tweede belangrijkste weg van het Romeinse rijk die van Lyon naar Trier. Die weg passeert in Langres, strategisch gelegen op de waterscheiding van de stromen die naar de Middellandse zee en naar de Atlantische oceaan vloeien. De legioenen konden langs de bovenloop van de Saone en Maas tot in Toul, en vandaar naar de Moezel, over Metz tot in Trier. Trier blokkeerde, net zoals bij een schaakspel, het middenveld tussen Rijn en Maas.
Als wij het over strategische assen hebben, denken wij al te gemakkelijk aan de Romeinse heirbanen. Maar eigenlijk gebeurde het zware vervoer langs het water, en dit tot aan het begin van de industriële revolutie. Voor de Romeinen was de as Saône-Moezel strategisch. De Moezel was voor de Romeinse bootjes bevaarbaar vanaf Charmes, en de Saône vanaf de Corre. Tussen Charmes en Corre zijn er zestigtal km in vogelvlucht.
Volgens Tacitus had Nero zelfs een plan voor een kanaal tussen die twee rivieren, om zo « de moeilijkheden van de landroute te vermijden ». Dit kanaal is er 19 eeuwen later gekomen, maar het toont hoe belangrijk de waterwegen waren voor de Romeinen.
In Toul (Tullum) maakt de Moezel een bocht waardoor hij op twaalf km van de Maas passeert.
De mariniers van de Moezel
Ausonius, leermeester van de toekomstige keizer Gratianus aan het keizerlijk hof van Trier, (367 tot 375 nC), maakt een gedicht van 500 verzen over de « Mosella » : « De druif die zwelt in kristallen golven » (vitreis vindemia turget in undis).
Maar de belangrijkste aanduiding van het belang van die waterweg was het bestaan van de « nautae Mosallici »: de schippers van de Moezel. Een kroniek van 1522 vermeldt dat in de kerk van Saint-Privé-aux-Champs een grafsteen gevonden is met het opschrift: « M(arco) Publicio Sec[un] / dano nautaru[m] / Mosallicor(um) liber[t(o)] / tabulario » dwz « Aan Marcus Publicius Secundanus, vrijgemaakte slaaf van de mariniers van de Moezel, kassier».
Voor wie dit pietluttige detail niet overtuigend is – en dit kan ik aannemen : die grafsteen bestaat dus niet meer, enkel het spoor ervan in een kroniek – is er de tafel van Peutinger hierboven. Een kaart, helemaal niet op schaal getekend, die op een heldere manier weergeeft hoe de Romeinen hun omgeving beleefden. Geopolitiek in een notendop! In dit kader zou de Romeinse brug dus wel de titel van HET Romeins monument verdienen. De pijlers van die brug zouden autentiek uit die periode stammen. Ook het wijnschip, gevonden in Neumagen, met kopieën zowat elk dorp en stad, is dus meer dan alleen maar een uitgangsbord voor een weinstube. Niets verbiedt je trouwens in wat men als tonnen voorstelt ronde schilden van legioensoldaten te zien. Een paar eeuwen later heeft een miniatuurschilder er trouwens heiligenteljoren van gemaakt….
En nu we het toch over dat wijnschip hebben, als je in Trier een kopie van dat weinschiff voorbijloopt, vlakbij de Liebfrauenkirche, dan ben je vlak bij de weinstube Kesselstatt (Liebfrauenstrasse 10). De moeite waard: niet duur, met een interessante wijnkaart, en een indrukwekkende lijst regionale schotels, met krijt geschreven op grote borden boven de toog. Een tip van de Trotter!
Marcus Apicius en De re coquinaria
En nu we toch weer op een terrasje zijn aangeland, moet ik toch een woordje zeggen over Marcus Gavius Apicius, officieel kok van keizer Tiberius. Aan hem wordt het enige Romeinse kookboek De re coquinaria toegeschreven. Volgens sommigen trouwens een verderfelijk personage die heel zijn fortuin opofferde aan zijn passie et zich tenslotte zelfmoordde tijdens een banket waar hij de rest van zijn spaarboek voor op tafel had gelegd. Hij is de uitvinder van flamingotongetjes; om de kwaliteit van de varkenslever op te drijven voedde hij die met verse vijgen. En om de stress van het slachthuis te vermijden doodde hij die door hen wijn met honing te laten drinken.
Zijn kookboek is trouwens voorloper van de wereldkeuken. Doet het volgende recept je niet aan konijn op zijn Vlaams denken? Giet 30 cl chianti of andere sterke wijn in een kom, met evenveel water en 5 cl garum (romeinse vissaus, op basis van gefermenteerde vis; probeer het met oosterse vis- of sojasaus). Twee eetlepels mosterd, een prei met wortels en al, dille. Daarin de stukken konijn laten sudderen. Op het laatst vier dadels, twee droge pruimen en een ui laten meetrekken. Kruiden met peper, bonenkruid. Eventueel wat oppeppen met een zoete wijn. Om de zaak werkelijk authentiek te maken kook je dat in een Römertopf: je weet wel, die Romeinse schotels uit rode ceramiek waarin je zonder vet kunt koken.
Wij hebben in Trier uitgekeken naar een restaurant dat flamencotongetjes op zijn menu had. Zum Domstein heeft wel twintig Romeinse schotels op zijn menu staan en zou zelfs zijn garum zelf maken. Maar geen roze flamenco’s. Gelukkig maar misschien… Wij zijn uiteindelijk op dat prachtige terrasje van de weinstube Kesselstatt terechtgekomen, met zijn gezonde Rijnse boerenschotels. Meer moet dat voor een Moezeltoerist niet zijn. En een glaasje riesling erbovenop: proost, ausenius, vitreis vindemia turget in undis!

lundi 27 octobre 2008

bedevaart naar Markske - moezelverhaal II


De moezelstreek is voor marxisten zoals wij natuurlijk ook een beetje bedevaart naar de geboortestad van Marx: Trier. Onze Karl is er geboren, heeft er zijn vrouw leren kennen (een prille jeugdliefde, die een heel leven heeft standgehouden, ondanks heel harde levensomstandigheden), en heeft er zelfs een museum in zijn geboortehuis: het Museum Karl-Marx- Haus.
De SPD, de Duitse sociaal-democratische Partij kocht het huis in 1928. Een paar jaar later nemen de nazi’s het in beslag en maken er een drukkerij van. Na deze valse start is het museum tenslotte toch opengegaan in 1947. In de DDR werd op dat moment de stad Chemnitz omgedoopt in Karl-Marx-Stadt. Het museum wordt beheerd door de Friedrich Ebert Stichting, het studiecentrum van de SPD. Maar in feite weet de SPD met Marx geen weg. Dit wisten ze trouwens een eeuw geleden ook al niet. Na de dood van Marx in 1883 vroeg zijn wapenbroeder Engels hulp aan de SPD om het nagelaten werk van Marx uit te geven. De SPD heeft er een zootje van gemaakt. Jacques Attali, opperbankier van de EBRD, en dus niet speciaal een revolutionair, beschrijft dit uitvoerig in zijn « Marx, l’esprit du monde ».
Wie Marx zegt kan moeilijk het reële socialisme wegmoffelen. Daar was het Marx eigenlijk om te doen: de filosofie moest een wapen worden om de realiteit om te vormen. De Ebertstichting verstaat dat op haar manier: het museum is eigenlijk een gecamoufleerde versie van het zwartboek van het communisme. Maar daar hebben ze in Duitsland specialisten voor. Zo is Dachau omgevormd tot een antitotalitair gedenkteken waar nazi’s en russen op dezelfde voet gesteld worden.
Het meest sympathieke deel van dit huis is de tuin. De kunstenaar Klaus Kammerichs heeft drie levensgrote Karl-Marx figuren in beton gemaakt die een beetje weggestoken staan achterin een smalle beukenlaan. Een toespeling op de eerste zin van het communistische manifest: « Een spook waart door Europa - het spook van het communisme ». De kunstenaar wil met zijn beelden de bezoekers «verrassen en een beetje laten schrikken». Volgens de kunstenaar «toont die discussie over het roofkapitalisme dat Marx altijd opnieuw opduikt». Een beeldhouwer die nadenkt over waar hij mee bezig is. En een verbluffende reliëftechniek in beton die hij trouwens ook heeft toegepast voor een Beethoven.
Een derde chinezenVan de 42 000 jaarlijkse bezoekers aan het museum zijn 12 000 Chinezen. Een zekere Professor Yong Liang is zelfs een studie aan het maken over de Chinese bijdragen in het gastenboek van de laatste 30 jaar. Hij komt tot het besluit dat «de Chinezen duidelijk slimmer zijn geworden.» In de jaren 1980 en 1990 waren er veel politieke slogans zoals «Leve het Marxisme» of «China is uw tweede verblijf, kom even langs». Sinds 2000 zijn er volgens onze prof ook kritische beschouwingen zoals «Je hebt aan 1,3 miljard mensen grote schade toegebracht». Dat vindt onze professor dus het summum van Chinese wijsheid. Maar onze Doktor moet toch erkennen dat het bezoek aan Trier een soort bedevaart is voor de Chinezen, waarmee dikwijls een kinderdroom in vervulling gaat. Zijn onderzoek van de meer dan 10 000 Chinese bijdragen is nog niet gepubliceerd.
Marx, een BourgondiërDe bestseller van het museum is een wijntje: de Spätburgunder « Karl Marx ». Een donkerrode Pinot Noir. De SPD had misschien liever een rosé gepusht. Maar rosé is niet erg in in de Moezelstreek. De Karl Marxwijn komt van het ‘Weingut Erben von Beulwitz’ in Mertesdorf. Dit is het dorp waar het wijngoed van vader Marx gelegen was, op 15 km van Trier. Wij verliezen weliswaar met de erven van Beulwitz een beetje aan standing. De Viertelsberg van Hirschel Levy Marx maakte deel uit van de abdij, nu het prestigieuze domein Grünhaus. Het stond weliswaar onderaan de ladder van de abdijwijnen: er was eerst de Abtsberg, dans de Bruderberg. De Viertelsberg was voor de pachters - lijfeigenen die een vierde van hun oogst aan de abt moesten laten.
In de erfenis van de vader van Karl Marx werd dit domein vermeld voor een waarde van 3000 daalders. Het kadaster - Staatsarchiv in Koblenz vermeldt het domein Viertelsberg in Grüneberg, ten westen van het kasteel Grünhaus. Volgens een brief Jenny Marx werd die Grünhäuser Weinberg in 1859 verkocht. Karl Marx schreef in 1863 dat er nog vijf vaten wijn van 1858 over waren. Proost!
Vader Marx heeft trouwens die grond kunnen kopen dank zij Napoleon, die « en passant » alle anti-joodse Pruisische wetten in de vuilbak van de geschiedenis heeft gekiept. Vroeger mochten de joden geen onroerend goed bezitten. Vandaar dat zij gemakkelijk in de financiën terecht kwamen.
Vader Marx heeft dan ook zijn naam vergermaanst. Marx is een courante naam in het Rijnland, een afgeleide van Mark (Markske, als u wilt). De huidige bisschop van Trier noemt ook Marx en dit staat duidelijk te lezen op het naambordje van zijn ambtswoning aan de kathedraal van Trier. Vlakbij onze camping was trouwens ook een wijndomein Marx.
Marx was een Bourgondiër. Hij zei zelf dat de sigaren die hij opstak tijdens het schrijven van HET KAPITAAL meer gekost hebben dan het boek hem heeft opgebracht. Er zijn natuurlijk jaren geweest dat zwart brood troef was bij de familie Marx. Maar zelfs in die donkere jaren kon hij een glas wijn appreciëren. De 12 november 1866 schreef Karl Marx vanuit Londen een Brief naar Francois Lafargue in Bordeaux om hem te bedanken voor de wijn, die hij hem als remedie voor zijn ziekte had opgestuurd. ‘aangezien ik uit een wijnstreek voortkom en ex-wijndomeinbezitter ben, weet ik de wijn naar waarde te schatten’. Nooit vergeten wie de wijn gemaakt heeft
Nooit vergeten wie de wijn gemaakt heeft
Maar zijn smaak voor de wijn heeft hem nooit doen vergeten wie die wijn gemaakt heeft. In de "Neue Rheinische Zeitung" van 1848 schreef Marx over de nood bij de wijnboeren van de Moezel.
De Franse revolutie had het Pruisisch feodaal recht afgeschaft. Daarvan hadden niet alleen de joden geprofiteerd: de abdijen en andere kerkelijke en adellijke goederen werden onteigend, en werden voor een appel en een ei opgekocht door o.a. de wijnboeren. Maar die schone liedjes duren niet lang: na Waterloo, 6 maart 1821, wordt het Frans recht officieel afgeschaft en vervangen door het Pruisische recht, met herinvoering van de lijfstraffen enz. Maar de eigendommen gaan niet allemaal terug naar de adel en kerk. Desondanks kregen de wijnboeren heel snel te voelen wat het kapitalisme betekende. In 1834 vallen door het Zollverein alle tolbarrières weg in Duitsland. De moezelwijn tot dan toe praktisch de enige wijnstreek van Pruisen was moet nu opconcurreren tegen de goedkope wijnen uit het zuiden van Duitsland. De Moezelmannen krijgen hun wijn niet meer verkocht. Een zekere Dr. Felix Meyer beschrijft in „Der Weinbau an Mosel, Saar und Ruwer” de crisis van 1830-50: « Alcoholisme werd en plaag. Kleinere Schulden werden afgedronken. Voor 15 Pfennig kon men overal een grote melkkan vol wijn drinken en voor 50 Pfennig kreeg men de sleutel van de kelder”.
Het is in die context dat Marx in 1842 hoofdredacteur wordt van de Rheinische Zeitung. Hij is op dat ogenblik enkel democraat, en volgt de debatten in Rijnprovincie over de diefstal van hout in de bossen. Het is de eerste keer dat hij zich met economische kwesties bezighoudt. Artikel 14 van de nieuwe wet voorzag: « dat alle boetes voor houtdiefstal aan de eigenaar van het bos toekomen, evenals de dwangarbeid van alle veroordeelden zonder middelen. Die dwangarbeid bestaat eerst en vooral in bosonderhoud voor de boseigenaar. »
Diefstal van hout is natuurlijk een direct gevolg van de armoede. Marx schrijft met een bijtende ironie: « Om zich groen hout toe te eigenen, moet men het met geweld van zijn organische basis lostrekken. Deze manifeste aanslag tegen de boom, is ook via de boom een manifeste aanslag tegen de eigenaar van de boom. Wie echter enkel takken opraapt zit in een ander geval: U bent slechts eigenaar van de boom, maar de boom heeft niet meer de takken. Hout sprokkelen en hout stelen zijn dus twee totaal verschillende dingen. Als men elke aanslag tegen de eigendom zonder onderscheid als diefstal bestempelt, is iedere privé-eigendom dan ook geen diefstal?” De scherpe stijl is al Marx. De “pointe” is nog Proudhon met zijn pamflet “ Qu’est-ce que la propriété?” Anders gezegd: eigendom is diefstal.
Marx legt uit hoe de sluiting van de kloosters en het opheffen van hun hulp aan de armen deze laatste « zonder vergoeding, met verlies van hun oude rechten », (zoals het recht op sprokkelen) op de arbeidsmarkt had gegooid. Want « alle gewoonterechten van de armen waren gebaseerd op het feit dat een bepaald soort eigendom een onbepaald karakter had waarin het in laatste instantie niet duidelijk was als de eigendom privaat of gemeenschappelijk was. »
Maar onze bedevaart zit erop. Wij weten nu waar Karl de mosterd heeft gehaald. Maar daarmee hebben wij Trier nog niet bezocht. Dit is voor mijn Moezelverhaal III.
Wie in het duits iets meer wil lezen over het Karl Marxhuis kan terecht op http://www.derwesten.de/nachrichten/kultur/szene/2008/3/14/news-30605351/detail.html

mardi 21 octobre 2008

Een Moezelverhaal : fietsvacantie langs de Moselradweg. Deel I

Een Moezelverhaal : fietsvacantie langs de Moselradweg.
Er is fietsvacantie en fietsvacantie. Er zijn van die mensen die kuitenbijters zoals de Mont Ventoux oprijden ; en er zijn er zoals Paula en ik die angstvallig elke helling proberen te vermijden en die proberen een route uit te stippelen met 2,5% helling maximum. Die 2,5% komen overeen met een fietspad op een afgedankte spoorweg...de Moselradweg
Een paar maand geleden kwam Paula thuis met een vacantiesuggestie van een vriendin : de Moselradweg. 545 km, waarvan 250 in Duitsland. Mijn eerste reactie was een beetje achterdocht : is het mogelijk om in een valleitje zoals de Moezel te fietsen zonder al te veel met de vierwielers geconfronteerd te worden ?
Want wij zijn niet alleen moeilijk voor die 2,5% stijgingsgraad, maar wij zijn ook uitgesproken voor de apartheid wat betreft zwak verkeer. Wagens aan de ene kant ; fietsers en voetgangers zo ver mogelijk daarvan weg. De uitlaatgassen, dat gaat nog ; maar het zijn die mannen achter dat stuur…
De Moselradweg heeft al die beloften ingewilligd: wij hebben van Trier tot Traben Trarbach enkel op autovrije fietspaden gereden, door de wijngaarden, van postkaartje tot postkaartje. Want dat zijn al die stadjes zoals Bernkastel, Traben-Trarbach, …
Kleine restrictie : de laatste 25 km van Cochem tot Koblenz zouden minder interessant zijn voor fietsers : daar is de radweg herleid tot een fietsweg langs de baan. In het Luikse zouden wij dat al een luxe noemen; maar voor de schitterende Moselradweg wordt dat, door contrast, een vlek op het blazoen.
Daarlangs bestaat er ook de fietsbus : verschillende keren per dag kan men zijn fiets voor twee euro op een oplegger zetten die aan de lijnbus is vastgemaakt. Die fietsbussen rijden ook op de lijn Daun – Bernkastel, langs de Maaren Mosel route, een oude spoorweg die vanuit Daun, in volle Vulkaaneifel, afzakt naar de Moezel.
Fietsvervoer kan in Duitsland op de meeste treinen, bussen en boten. De Deutsche Bahn heeft een Fietser-Hotline (Tel. +49-1803/194194).
En tenslotte zijn er nog de toeristische boten die allemaal fietsen aannemen en waarmee men dus de terugweg kan verzekeren.
Voor wie graag een klimmetje meepikt is daar de Eifel-Mosel Route (186 km), de Kylltalradweg (130 km), de Nahe Hunsrück-Mosel Radweg (190 km), de Nahe Radweg (120km), de Radweg Saar-Hunsruck (111km) of de Vulkan-Rad-Route Eifel (77km).
Paradijs voor mobilhomers
Onze formule van fietsvacantie is uitwaaieren vanuit een camping, de fiets op het wagenrek, voor kleine tochtjes van 30-40 km. Waar strijk je dan het best neer ? Bernkastel-Kues leek mij een interessante uitvalsbasis. Niet al te ver van Trier (ik leg verder uit waarom) ; op dagafstand van Traben Trarbach. Maar ook het eindpunt van de Maaren Mosel route.
Zoals je merkt zijn al die stadsnamen dubbel : Bernkastel- Kues, Traben-Trarbach. De meeste stadjes zijn een fusie van twee dorpjes aan elke kant van de stroom. Voor de camping wezen alle internetpijlen naar de Camping Schenk in Bernkastel-Wehlen, met, naar het schijnt, « een hele vriendelijke campingeigenaar die de boel runt met zijn vrouw », « waar de beheerders altijd voor je klaar staan. Sanitair super schoon ». Verder is deze camping mooi gelegen direct aan het fietspad langs de Moezel. Kortom, dit was onze eerste keus.
Omdat wij ruim de tijd hadden (de Moezel is nog geen twee uur rijden van Luik) zijn wij ook naar onze tweede keus gaan kijken : Campingplatz Kueser Werth, op een groen schiereiland tussen de Moezel en de jachthaven van Bernkastel-Kues. Een mooie ligging, maar een nogal grote camping met niet te veel schaduw.
Kortom, wij gaan terug naar onze eerste keus in Wehlen waar wij te horen krijgen dat alles gereserveerd was. Een verwittiging voor kampeerders : langs heel de Moezel zijn campingplaatsen voor “trekkers” nogal schaars ; verder staan de echte campings voor drie vierden vol met residentiële caravans. Daarentegen is de streek een paradijs voor mobilhomes, met practisch in ieder dorp een goed uitgeruste standplaats. Wie dus absoluut zijn zinnen heeft gezet op een bepaalde camping kan dus best reserveren.
Wij zijn dan richting Trier gereden waar wij in Wintrich met ons gat in de boter vallen. Georgshof is een kleine camping met een sympatiek gezin als uitbater (en trouwens ook, zoals de helft van de mensen daar, wijnboer). Een klein detail dat de man helemaal typeert : na een zwaar onweer is het eerste wat hij doet op de camping komen vragen als er niemand schade heeft. Terwijl in zijn wijngaard de helft van zijn druiven geblutst waren door de hagel… Behalve uw dienaar, met zijn boerenroots, heeft geen enkele kampeerder er zich rekenschap gegeven dat de man in hetzelfde onweer zowat de helft van zijn oogst had verloren…
Wij hebben natuurlijk de verleiding niet kunnen weerstaan tijdens onze fietstoertjes alle campings binnen te rijden die wij passeerden. De campings van Nemagen en Wolf zijn zeker aan te bevelen.
Daar zitten wij dan, op 40 km van Trier, 12 km van Bernkastel, 28 km van Traben Trarbach. Midden in een prachtig landschap, met wijngaarden alom.
Een nieuw landschap
Wij hebben dus ons tenten opgeslagen op de camping Georgshof, op 100m van de Moezel, midden in een prachtig landschap, met wijngaarden alom. Een nieuw landschap : de Moezel zelf is gekanaliseerd tussen 1956 en 1964 voor boten tot 3000 ton (die sluizen en dergelijke zijn trouwens voor twee derden door Frankrijk betaald, voor zijn staalindustrie in Lorreinen). Een vreemd zicht trouwens, die boten met ertsen, kolen en schroot te zien voorbijvaren in dit postkaartlandschap. Bijna ons Albertkanaal in Herstal.
En de flanken van de vallei zelf zijn het resultaat van een ruilverkaveling in de jaren zestig, met, net zoals bij ons in Haspengouw, kleine rustige betonwegjes die de toegang tot de soms steile wijngaarden moeten vergemakkelijken. « Vergemakkelijken » is erg relatief: die wijnbouwers die zich op hun kleine tractoren in de diepte storten zijn echte waaghalzen. Ik dacht op het eerste zicht dat die tractortjes beveiligd waren door een soort katrolsysteem ; maar nee dus : het is koorddansen zonder net !
Een bedreigd landschap trouwens. Van de 12000 ha na de laatste ruilverkaveling blijven nog 9000 ha over. Het aantal boeren voor wie de wijnbouw de hoofdactiviteit is is gezakt van 5219 in 1979 tot 1652 in 2003. In dat jaar had 34% geen opvolger. De pacht die men kan krijgen voor dergelijke percelen is zo laag dat de mensen die liever braak laten liggen als ze te verhuren voor een appel en een ei. Een ramp voor de streek en het milieu : in het klassieke schema van het kapitalisme gaan de gronden die vrijkomen door het uitschakelen van de kleine uitbaters naar de grote die zo hun productiviteit kunnen opdrijven. Maar op die steile hellingen is mechanisatie sowieso erg beperkt. Dus komen die percelen braak te liggen. Die lege plekken vallen nu nog niet zo op, maar zouden in de toekomst wel het landschap kunnen lelijker maken.
De uitbatingen zijn enorm versplinterd ; om leefbaar te zijn moet een wijnboer 3 ha kunnen bewerken, maar de grote meerderheid van eigenaars zitten daar ver onder omdat het wijnboeren voor hen een bijkomstige bezigheid is, na een full timejob in het nabije Luxemburg, of langs andere toeristische activiteiten zoals B&B (‘zimmer frei’) of de strauszwirtschaft. Wadisda ?
Strauszwirtschaft
Google translation en onze internetvertalers weten met dat woord geen weg ; dan maar het woord opzoeken in een woordenboek in het eerste grootwarenhuis dat wij tegenkomen. Ook daar uiteenlopende antwoorden. Strausz is een bos of een bundel. Dus zou dat iets kunnen zijn waar je met een bundel vrienden kunt neerstrijken. Maar de verklaring van een bos bloemen leek ons het meest aannemelijk: wanneer de nieuwe oogst eraan komt, moeten de vaten leeg, en hangt de wijnboer een bloemenkrans aan zijn poort om aan te geven dat er wijn te krijgen is. De « Winzer » mag vier maanden per jaar zijn wijn te slijtenop zijn domein. Vandaag mag men daar ook « eenvoudige » maaltijden aanbieden, kwestie van geen al te directe concurrentie aan te gaan met echte restaurants. Maar meer moet dat niet zijn : die strauszwirtschaften zijn ware paradijsjes, waar je voor schappelijke prijzen de wijntjes van het domein kunt proeven (als die je aanstaan kan je altijd terugkomen), en terzelfdertijd nog iets achter de kiezen steken.
De Schorle
Op de wijnkaarten vind je steevast de Schorle terug. Dit is en andere manier om de wijn te slijten. Een mengeling van wijn met bruisend mineraal water noemt men een Weinschorle, of Sauergespritzter Wein. Maar dat mag ook citroen- of appelsienlimonade zijn, en dan spreekt men soms van „Arbeitersekt“ en zelfs Cola, die in het algemeen gemengd wordt met rode wijn („Cola-Schobbe“ - beurk). In Zuid Duitsland zou men dit brouwsel Duden durven noemen, vandaar waarschijnlijk de Almdudler, een drankje dat aan bergbeklimmers geserveerd wordt en dat ik op mijn achttiende ontdekt heb in de Hochgebirgschule Tirol.
Een Sommerschorle is nog meer aangelengd en zou de dorst beter lessen.
Persoonlijk vind ik elke mengeling zonde van de wijn. Tenzij die wijn nu bijzonder slecht is en azijn geworden is. Doe eens en kleine proef : meng azijn met bruisend water. Je zal vaststellen dat dergelijk drankje een beetje naar limonade smaakt. Kwantiteit verandert in kwaliteit : dat was waarschijnlijk de basis van de mirakel van de bruiloft van Kanaa.
En met die Schorles geraken de vaten natuurlijk niet leeg. En dat was toch juist de bedoeling van de strauszwirtschaft…
De Riesling « Classic »Wat zijn die wijntjes waard ?
Ondanks herhaalde herverkavelingen zijn de wijndomeinen erg versplinterd. En binnen die paar hectaren zal men soms nog een twintigtal wijnen maken, volgens de plaats en volgens het pluktijdstip. Want men werkt zoveel mogelijk zonder personeel, wat maakt dat men de oogst over zoveel mogelijk maanden spreidt, om de laatste druiven te plukken in januari, met de voor mijn smaak te zoete Eiswein.
Door dat artisanaal gedoe is er een enorme variatie, van het slechtste tot het beste, en dat allemaal voor dezelfde prijs. Zo hebben wij practisch de volledige lijst van ons Georgshof (onze camping) geproefd. Met een positief vooroordeel : het is altijd overtuigender thuis een fles boven te halen van de camping waar je gelogeerd hebt. Geen enkele is in onze smaakproef geslaagd.
Over het algemeen maakt men de Moezelwijn nogal zoet. Zij noemen dat Lieblich. Is dat een manier om de scherpe kantjes van dat artisanaal werken wat weg te moffelen ? Of is het een aanpassing aan de moderne smaakpapillen die van jongsaf geconditionneerd zijn door zoet ? Men moet soms wat zoeken om een « trocken » te vinden. Er is een gradatie van kabinett, auslese, spätlese, Beerenauslese (daar wordt theoretisch druif per druif geplukt), Trockenbeerenauslese, Eiswein. Deze wordt geplukt tijdens de vorst van de vroege ochtenduren en levert bevroren druiven (door uitdroging feitelijk rozijnen).
Stuk voor stuk benamingen die niet erg betrouwbaar zijn. Veel interessanter is het restgehalte suikers. Heel instructief. Het Weingut Matthiashof -een van onze pleisterplaatsen in Wintrich - geeft op zijn angebotsliste die restsuikers. Hun droge Weisburgunder (waarvan wij een doos mee naar huis namen) 6,3 restsuikers. Hun Riesling Spätlese die zij klasseren bij de « milde liebliche weine » klimt al tot 65 restsuikers, tien keer zoveel.
Het meest onvoorspelbaar etiket is de Riesling « Classic ». Soms dekt dat etiket een droge wijn ; soms is het de klassieke zoetigheid van de Moezelwijnen.
De Koningsdruif van de Moezel is Riesling. Een heel interessante druif; maar die rijpt wel heel wat later dan de oorspronkelijke druif Elbling. Feitelijk wel een handicap voor een wijngebied dat toch erg noordelijk ligt. Vandaar dat de Riesling op sommige minder zonnige percelen wel ietsje onrijp geplukt zal worden.
Een hint die goud waard is : elk dorp dat zich respecteert heeft ergens een zonnewijzer. Dit "Sonnenuhr" ligt altijd op een helling met een perfecte zuidligging. Of bijna perfect: op het Wehlener Sonnenuhr ontbreekt de 7. Waarom? Omdat de zonnewijzer dan volledig in de schaduw ligt. De wijngaarden errond krijgen vaak in hun benaming Sonnenuhr. In principe interessante wijntjes van zonovergoten percelen. En logisch gezien heeft een Wehlener Sonnenuhr Kabinett ( die zonnewijzer zonder zeven) waarschijnlijk minder zon gezien dan een Brauneberger Juffer Sonnenuhr Riesling Kabinett…
Naats die late rijper Riesling wordt in de Moezel ook witte wijn gemaakt van Weissburgunder, Müller-Thurgau, en zelfs af en toe nog een beetje Elbling, die je vooral in het Groot Hertogdom terugvindt. Rode wijnen komen van o.a. Spätburgunder en Regent.
Een tip voor wie de franse benjamingen gewoon is: waar je Burgunder ziet mag je Pinot lezen. Een Weissburgunder is dus een Pinot Blanc, enz.
In de gewelven van het St. Nikolaus Hospitaal van Kues wachten meer dan 160 wijnen op een degustatie. Daarna kunt u uw pas verworven kennis gebruiken om uw lievelingswijnen uitkiezen in de shop van de vinotheek. Persoonlijk raad ik echter aan die wijntjes zonder pretentie te proeven in een strauswirtschaft, en daar een aantal flessen te bestellen als die meevalt.
Met wat ik de wereldwijnen noem (de Coca Cola van de wijnen) zijn er natuurlijk minder verrassingen, goede noch slechte. Een 3200 wijnboeren zijn aangesloten bij de coöperatieve Moselland, in Bernkastel. Spijtig genoeg heb ik dat te laat ontdekt, via Google, bij het opstellen van deze tekst. Het areaal dat Moselland beheert beslaat ruim 2200 ha (een vijfde van het gehele Moezelareaal). Een deel van de boeren levert zijn gehele productie aan Moselland (wat hen niet verhindert die onder hun eigen etiket te verkopen), een ander deel maakt ook wijn in eigen beheer. Moselland is vooral sterk in het supermarktkanaal. Dit is een bedrijf waar de inoxtanks tot 200.000 liter kunnen bevatten. Voor de echt grote afnemers maakt Moselland zelfs wijn ‘op recept’: de smaak wordt afgestemd op de wensen van de grootafnemer.
Marx eigenaar van een wijndomein
Nu we het toch over ‘wijn op recept’ hebben : een van de meest verkochte producten in het Karl Marx Haus in Trier is hun Spätburgunder « Karl Marx ». Die komt niet van de wijngaard van de familie Marx (vader Marx had anders wel een neus voor die dingen: de“Viertelsberg” maakt vandaag deel uit van het chique ‘Grünhausdomein’ in Mertesdorf : zowat de Saint Emilion van de streek). Het Karl Marxhuis betrekt zijn wijn van de ‘Weingut Erben von Beulwitz’ in hetzelfde Mertesdorf.
Onze Karl Marx was inderdaad van levensstijl een boergondiër, tenminste voor zover hij het zich kon permitteren en hij niet bijna van honger omkwam. Volgens de site van Château Margaux zou Engels aan Karl Marx hebben gevraagd: "Wat is je grootste geluk?" En Marx zou hebben geantwoord: « Een fles Château Margaux 1848! ». 1848 was ongetwijfeld een groot jaar voor de revolutie in Europa ; over de Margaux van dat jaar durf ik mij niet uitspreken.
Maar zijn smaak voor de wijn heeft hem nooit doen vergeten wie die wijn gemaakt heeft. In de "Neue Rheinische Zeitung" van 1848 schreef Marx over de nood bij de wijnboeren van de Moezel. Maar dit kun je lezen in een volgende aflevering.

mardi 26 février 2008

Wandeling boven Saint Leonard: bâneux, bos van Fabry, citadel

La Braise - Verbroedering Luik – Leuven
Overzicht
Wij stellen een wandeling voor op de flanken van de vallei. De nieuw aangelegde wandelpaden geven een prachtig overzicht van eeuwen sociale en economische geschiedenis. Langs de rue de Bâneux komen wij aan de mijn van Baneux. Aan de overkant van het spoor, in het station van Vivegnis, kwamen na de oorlog de Italianen toe om in de mijnen te komen werken. Wij gaan naar boven langs wat in de Middeleeuwen misschien de 600 degrés waren, waarlangs 600 Franchimontezen Karel de Stoute probeerden te verschalken. Wij komen door het bois Fabry, waar Fabry is begraven geweest die in 1789 en in 1792 – de Franse én de Luikse revolutie - burgemeester van Luik was. Wat verderop komen wij, langs de splinternieuwe GR, de «Sentier des terrils», aan de citadel. Het is niet voor niets dat de prinsbisschoppen daar hun citadel hebben gebouwd. Om de stad, maar vooral henzelf te beschermen. Langs de citadel bezoeken wij het ereperk van de weerstanders die door de Duitsers zijn gefusilleerd. Langs de rue Pierreuse - in de Mideleeuwen een van de belangrijkste verkeersaders van de stad – dalen wij af naar het stadscentrum. Wij passeren langs de « promenade des coteaux » la Tour des vieux Joncs, of torentje van Alden Biesen.
De mijn van Baneux
Vanuit de rue de Baneux krijgen wij een prachtig zicht op wat in de middeleeuwen en in het tijdperk van de industriële revolutie een industriezoning is geweest, aan de poorten van de stad. Saint Leonard, met zijn kanonnenfabriek, zijn lokomotievenfabriek, de zinkfabriek van Vieille Montagne die jarenlang de lucht verpestte…

De Charbonage du Baneux waarvan wij hier de « paire » zien is met la Plomterie een van de oudste mijnen in Luik. De Plomterie werd in 1585 al vermeld. De mijn van Bâneux is gesloten in 1942. In het goederenstation van Vivegnis, daar rechtover, werden vanaf 1946 de Italianen aangevoerd die op kolencamions, zoals werkvee, naar de respectievelijke mijnen werden gevoerd. De italiaanse mijnwerkers hebben de mijn van Baneux dus niet van binnen gezien. In juin 1946 engageert Italie zich om 50 000 italiaanse arbeiders te leveren aan België. In ruil zal België jaarlijks 2 à 3 miljoen ton kolen leveren aan Italie. Verkocht voor een paar zakken kolen…
In de verlaten galerijen van Baneux werd ook gezocht naar de slachtoffertjes van Ait Oud, Stacy en Nathalie. Die werden teruggevonden in een afvoergracht langs de spoorweg, een paar honderd meter verder… Maar wij zijn hier niet als ramptoerist.
De araine van Richonfontaine
De mijn van Baneux roept goed op hoe de kolen werden gedolven voor de uitvinding van de door stoom aangedreven pompen : vanuit de flanken van de vallei, waar de Maas de kolenlagen had blootgelegd. In het Luikse bekken was niet het vuur de belangrijkste vijand, maar het water. Al die putten en uitgegraven kolenlagen vulden zich snel met water. Deze waterhuishouding werd geregeld via de araines, waar wij trouwens in de rue Hors Château nog het oog kunnen bezoeken : Richonfontaine. De eigenaars van die araines verkochten het afgevoerde water aan het drinkwaternet van de stad. Bij het aanleggen van het rioolnet heeft men dat water in de riolen afgvoerd. Gevolg : het nieuwe zuiveringsstation heeft problemen omdat de riolen te zuiver water aanvoeren. De wraak van de arainiers ?
Zolang men dat water niet kon oppompen was het enorm moeilijk kolen te winnen onder het niveau van de Maas.
Het water van een bepaalde zone werd dus afgevoerd via de araine. Die zone werd « zee » genoemd. Onder het niveau van de araine was alles vol met water. Wie in die zone kolen won moest 1/80 afstaan aan de eigenaars van de araine.
Er waren heel strenge reglementen die verboden verbindingen te graven tussen twee zones. Dat had natuurlijk te maken met de inkomsten, maar diende ook die veiligheid. Als nu bijvoorbeeld de araine Brosdeux die aan de araine van Richonfontaine grensde tien meter hoger lag, dan kon bij een doorbraak tussen die twee zones die tien meter water de galerijen van Richonfontaine overspoelen. En er konden heel wat tonnen water staan in ondergelopen galerijen.
De puits de Payenporte drooggelegd
Die araines waren een belangrijke bron van inkomsten voor de heersende klassen van die tijd, die dan ook tandenknarsend toezagen hoe de Franse (en Luikse) revolutie hun privilegies in de voddenmand keilde. Die revolutie was ook het startschot voor een concentratie van de kleine middeleeuwse mijntjes. Een aantal van de grote families die aan de wieg van België gestaan hebben (Orban, Jamar) brachten een aantal mijnen samen in de société de Bonne-Fin, die in 1830 de Charbonnage du Baneux opkoopt.
Deze fusies waren ook het startschot voor een totale wildgroei, waar een aantal regels die dateerden van de Paix de St-Jacques, 5 april 1487, royaal met de voeten werden getreden. Deze eeuwenoude wetgeving regelde een vitaal probleem voor de Luikse mijnen : het water.
Met de franse revolutie worden die araines dus afgeschaft. Met die feodale overblijfsels worden ook de veiligheidsmaatregelen weggespoeld die de winstvoet aan banden legden.
Zo krijgen wij op 15/9/1825 een waterdoorbraak in de Plomteriemijn. De uitbaters van de Plomterie hadden langs de kolenlaag Marais een verbinding tot stand gebracht met onder watergelopen galerijen van Baneux Als gevolg daarvan zijn er in de Vivegniswijk grondverzakkingen en krijgen wij veranderingen in het waterpeil van drinkwaterputten, waaronder die van de Citadelle. De citadelle betrok zijn water uit een oude mijnschacht (99 meter diep). Vauban vond die put een van de beste drinkwatervoorzieningen van al de vestingen die hij bezocht. Het kapitalisme krijgt die put droog. Na de waterdoorbraak van 1825 moeten de militairen hun water op 124 meter gaan zoeken. En in 1935 staan zij opnieuw droog en moeten nog vier meter dieper gaan.
Bij de demilitarisering van het fort wordt de put dichtgemetseld. De speleologiegroep Abyss maakt de ingang terug vrij en 1970 en slaagt er in 1977 de put te laten klasseren. Maar de toegang is vrij delicaat wegend de aanwezigheid van mijngas. Waarom denkt men er niet aan met dat gas een deel van de gebouwen te verwarmen ?
Bonne-Fin kampioen van de mijnschade
De Conseil de régence krijgt schrik voor het droogvallen van de fonteinen (die hun water kochten van de areiniers ) en voor de veiligheid van de inwoners, en weigert iedere nieuwe concessie. Maar de koning Willem van Oranje geeft die toelating wel. Het is niet voor niets dat een John Cockerill bijvoorbeeld Orangist was en in zijn kasteel van Seraing de wapenspreuk « je maintiendrai » liet beitelen. Maar die waterdoorbraak was toch het einde van de put van de Plomterie. Maar Baneux en een aantal andere mijnschachten van de Bonne Fin bleven open en Baneux ging in 1942 – jaar van de sluiting - 350m diep.
De situatie van zijn verschillende mijnschachten maakte van Bonne-Fin de kampioen van geschillen en mijnschade. In 1875 tenslotte verklaarde de Staat alle concessies die onder het stadcentrum liepen ongeldig.
De wandelweg loopt op het traject van een splinternieuwe GR of Grote Routepad (Grande Randonnée), de «Sentier des terrils», 300km wandelweg die Bernissart (de mijn waar onze iguanodons zijn gevonden) verbindt met Blegny-Mijn. Deze GR heeft het nummer 412 gekregen als eerbetoon aan Sint Barbara, patronnes van de mijnwerkers, die men viert op 4 decembre (4/12). Deze wandelweg doorkruist het bos van Fabry : met de plaatsnaam en een bijna onleesbare plaat, door een scoutsgroep geplaatst, de enige herinnering aan een groot man die mee de geschiedenis van Luik geschreven heeft. De revolutionnaire burgemester JJ Fabry, woonde er en is er begraven geweest, voor men zijn stoffelijke resten heeft overgebracht naar het kerkhof van Robermont. In de kronieken lezen wij : « Le 3 décembre 1792 eut lieu la réinstallation du Conseil municipal proscrit par les tyrans, et rétabli provisoirement par les vengeurs des droits des peuples. Il adopta la proposition faite au nom de la société populaire de considérer comme abolies les charges aristocratiques, dispendieuses et inutiles de bourgmestres, et il se donna un président et un secrétaire qui furent Fabry et Bassenge ».
Het bois Fabry is dus een van de enige herinneringen aan de grote Fabry. Het is met de Luikse revoluties zoals met veel revoluties : de enige sporen die overblijven is wat ze hebben weggeveegd. En dat is in Luik heel wat. De kathedraal Sint Lambert is afgebroken en heeft jaren als stenen geleverd voor heel wat gebouwen in Luik. Op de pont des Arches stond de Dardanelle, een grote vierkante toren over heel de breedte van de brug : afgebroken. En het heeft geen haar gescheeld of het stadhuis van Luik, La Violette, was afgebroken maar men vond dat de band met dde prinsbischoppen niet zo evident was. Overal werden de symbolen van de tyrannie weggebeiteld. Op de meeste plaatsen werd het kruis boven het perron weggekapt. Ook de openbare fontainen, zoals die van de Place du Marché, werden politiek gecorrigeerd. Maar de haat zat heel diep. Zo heeft men, Rue Pierreuse, 71, À LA COURONNE DE FER, de kroon weggebeiteld. Boven het N°33 van de rue H Château heeft men de leeuw op het uitgansbord « au lion blanc » weggewerkt. In de rue des Tanneurs N°35 moest de zwarte arend van « l’Aigle noir » eraan geloven. En in Hors château N°45 werd zelfs een engel weggekapt, en in de impasse ernaast de kroon van de Impasse de la Couronne. Met wortel en al uitgeroeid. Of toch niet ? Wij vinden de laatste prinsbisschop van Luik en aartsvijand van onze JJ Fabry, François-Antoine-Marie de Méan (1756 - 1831) op 28 juli 1817 terug als aartsbischop van Mechelen waar hij op in 1831 sterft als eerste primaat van het kersverse België… Of : onkruid vergaat niet.